Otto struikelt de trein uit. Hij is vergeten om zijn leesbril af te zetten en kan daarom niet goed inschatten waar de treeplank eindigt en het perron begint. Hij botst zodoende tegen een kinderwagen. In een poging om het kind daarin te ontwijken valt hij languit op het perron, verzwikt zijn enkel en schaaft zijn hand. Met zijn broek is hij ondertussen aan de kinderwagen blijven haken waardoor een enorme winkelhaak in zijn broek is gescheurd. Zijn witte knie en het been daaronder zijn goed zichtbaar.
God straft onmiddellijk denkt Otto. Hij krabbelt overeind en kreunt.
"Dat was niet zo goochem, heb je je pijn gedaan?" vraagt de vrouw die blijkbaar bij het kind hoort. Het kind zet het op een krijsen.
"Ja, eh, nee, eh, valt wel mee, eh, sorry" zegt Otto terwijl hij probeert een ooit uitgespuugde kauwgomplak van zijn jas te peuteren.
De vrouw ziet de winkelhaak in Otto's broek, kijkt op de stationsklok en heeft blijkbaar nog wat tijd.
"Ik heb wel een luierspeld voor je, is dat wat voor die scheur van jou?", zegt de Amsterdamse bijna zingend. "Hiero Patries, ga maar lekker sabbelen hoor, niks aan de hand." Ze stopt een fopspeen in de mond van het kind dat stopt met huilen.
"Nou eh, poeh eh", stamelt Otto, "misschien is dat, eh, wel een idee, ja." Hij voelt aan zijn enkel en zuigt op zijn geschaafde hand.
De vrouw tovert een grote luierspeld met roze sluiting te voorschijn uit haar babytas. Ze frommelt wat broekstof bij elkaar, haalt de speld door haar geblondeerde haar en bevestigt de speld.
"Bedankt" zegt Otto. Hij kijkt naar zijn gehavende broek met roze speld. Het ziet er niet uit. Susan zou het wel 'weird' en 'te vaag' vinden schat hij, zo'n keurig gekleedde man met een grote roze speld in zijn broek. Joris zou hem moeten zien. 'Ka-lote' hoort hij in zijn hoofd. 'Ach Marietje, kleintje van me, papa komt terug van de clownschool', zou hij tegen Marieke zeggen. Marieke zou om zijn hals springen en zich zo aan hem vastklemmen dat hun harten smelten. Maria? It's so sad, denkt Otto en de brok schiet in zijn keel. Door zijn vochtige ogen ziet hij in de verte op het perron een kerstboom met lichtjes. De herdertjes lagen bij nachte klinkt door de omroepinstallatie van het station.
"Nou, de mazzel dan maar" zegt de vrouw, "alles zal regkom" en werkt zich met de kinderwagen de trein in.
Otto denkt dat hij de Amsterdamse zojuist Zuid-Afrikaans heeft horen praten en geraakt nu echt verward. Hij besluit eerst maar eens bij te komen in de stationsrestauratie. Hij koopt een biertje bij de zelfbediening, zoekt zich een ongeluk naar de flessenopener en gaat in de rookzone zitten. Hij zoekt een klok, maar kan er geen vinden. Typisch denkt Otto, in een stationsrestauratie geen klok te bekennen. De man aan het tafeltje naast hem ziet hij naar zijn broek kijken. Als de man opkijkt knipoogt hij naar Otto. Otto vraagt hem maar niet hoe laat het is en wendt zijn hoofd af in de hoop dat het daarbij blijft. Hij zuigt in één keer zijn glas bier half leeg en komt daar wat van bij. Otto schat de tijd, een uur of half vijf. Om vijf uur moet hij in Café Lorreinen zijn. Hij kent de weg, hij heeft in Amsterdam gestudeerd. Met zijn pijnlijke enkel zal hij niet zo snel kunnen lopen. Dan maar wat te laat denkt Otto, moet kunnen. Maar er is in ieder geval te weinig tijd om nog ergens een nieuwe broek te kopen. Otto zoekt in zijn jas naar het papieren zakje met de dasspeld. De afgelopen dagen had hij zijn hoofd gebroken over de ballon die hij mee zou moeten nemen naar het café als herkenning. Een echte ballon vond Otto wat al te opvallend. Tot hij tussen de middag in een winkel deze dasspeld vond. Vijf gekleurde balonnen op een gouden staafje, omkringeld met evenzo kleurige confetti sliertjes. 'That should do it' had hij gedacht.
'Ka-netter', denkt Otto, 'waar ben ik in Godsnaam mee bezig. Zie me hier half hinkelend door Amsterdam lopen, op weg naar een afspraak met een onbekende, in het geniep, met een speld in mijn broek. Nog een geluk dat het bijna donker is. Vanaf de Herengracht slaat hij rechts de Prinsenstraat in en beseft dat hij de omgekeerde kroegroute loopt uit zijn studententijd. Toen was het eerst De Klepel; na sluitingstijd om één uur 's nachts schuin naar de overkant, naar Het Kalfje, dat tot twee uur open was. En als het dan nog niet genoeg was geweest, door naar H'88 op de Herengracht, om soms te eindigen in Het Oxhoofd, sex, drugs and rock & roll.'
Otto stopt even. Hij staat voor de bakker op de hoek, waar ze op de terugtocht tegen vier, vijf uur 's ochtends langsliepen en waar op dat tijdstip in het souterrain al druk gebakken werd. Door het open raam riepen ze dan, met dubbel overslaande tong: "Bakkie, bakkie, hebbie al appel-hik-beignets, of hoe schrijffie dat?" En die kregen ze dan, warm, voor een piek per stuk. De geur, de kaneelsmaak, de suiker die op je vingers en rond je mond bleef plakken, het krieken van de dag, de vogels die al luid kwetterden, de blik in bakkie's ogen. Het enorme contrast tussen dat stelletje dronken studenten en de nijvere bakkers in het souterrain, de kost verdienend voor vrouw en kinderen.
Ze zouden een bedrijf starten met alleen een telefoon, een faxapparaat, een juffrouw Jannie en een auto van de zaak. Kilometers maken met die auto, daar zou het allemaal om draaien, de belasting betaalde mee. In korte tijd rijk worden, de boel verkopen, een roman gaan schrijven, een tijdschrift oprichten, reizen, iedere dag biljarten bij Scheltema, met z'n allen een villa kopen aan het Lago Maggiore en wat al niet. In ieder geval geen kinderen. 'Kinderen hinderen' was het devies. Geen burgertruttigheid. Het staat allemaal in Otto's geheugen gegrift. 'Ai Maria', denkt Otto. 'Ai Joris, Susan. Ai Marieke, Marieke, je t'aime tant.'