11

De paarden briesen in de stal, de palmen ruisen in de tuin van het landhuis in Zuid-Amerika. Op het terras van het zwembad achter het landhuis staat een ligstoel. Het tafeltje ernaast is omgevallen, een gebroken glas ligt op de grond. Op de veranda van het huis is een vrouw vastgebonden aan een stoel. Ze heeft geweigerd om aan de eisen van de afpersers te voldoen. Ze hebben hun dreigement waargemaakt en haar een halsband met explosieven omgedaan. Wanhopig probeert ze zich te bevrijden. Ze valt met stoel en al om, ze gilt. Het laatste wat ze in haar hoofd ziet is zichzelf in het kraambed, terwijl ze leven geeft aan haar eerste kind, vijfentwintig jaar geleden.

Tintamarre

Otto staat op de veranda van zijn in Caribische stijl opgetrokken, grotendeels houten huisje. Het huis heeft alleen een begane grond, met een roze golfplaten zadeldak erop. De onderkant van het huis, tot aan het niveau van de veranda, is van steen en bevat, gedeeltelijk in de grond gegraven, een cisterne waarnaar al het regenwater dat op het dak valt wordt afgevoerd. Het water is van voldoende kwaliteit om te kunnen drinken, al had Otto de eerste week wel last van diarree. Een trap van vier treden verbindt de veranda met de grond. De drie meter diepe veranda is aan de hele voorkant en de zuidoostelijke zijkant van het huis gebouwd en heeft een schuin aflopend dak, ook van golfplaten. De toegangsdeur van het huis staat in het midden met aan weerszijden twee ramen die met luiken kunnen worden gesloten. Er zit geen glas in de ramen maar houten jalouzieën, zodat het binnen wat kan doorwaaien. De zijkanten van het huis hebben ieder een raam, aan de achterkant zijn drie ramen. De grootste ruimte in het huis is de keuken waarin een grote tafel staat en de door Otto zo fel begeerde koelkast. Verder is er een slaapkamer en een toilet, tevens doucheruimte. Het huis beslaat niet meer dan 30 vierkante meter, exclusief de veranda die Otto in feite als woonruimte gebruikt. Hij heeft ook hier een grote tafel neergezet. In een hoek van de veranda heeft hij een hangmat gespannen. Om de veranda heen staat een sierlijk houten hekwerk.

Leunend op het hek van de veranda kijkt Otto op het strand van Baie Blanche, omgeven door palmen en struikgewas. Drie kilometer Atlantische Oceaan verder ziet hij de rotsen van Eastern Point, aan de Franse kant van het bovenwindse eiland Sint Maarten. Otto draait zijn hoofd naar links en ziet Guana Bay aan de Nederlands-Antilliaanse kant, met op de achtergrond één van de hoogste heuveltoppen van Sint Maarten, Naked Boy Hill. Otto ontwaart op de zee een witte driehoek, een zeilschip dat zijn kant op lijkt te komen.

Het huisje staat op een heuvel aan de zuid-west kant van het ongeveer twee vierkante kilometer grote eiland Tintamarre, tussen La Lagune en Baie Blanche. Hierdoor heeft hij vanaf deze heuvel een strategisch uitzicht op de beide kanten van het eiland waar bezoekers met een schip gemakkelijk aan land kunnen komen. De noord- en oostzijden van het eiland zijn daarvoor te rotsig en de zee te wild. Die strategische ligging is niet voor niets. Île Tintamarre is Frans grondgebied en door de autoriteiten in zijn geheel aangewezen als natuurpark. Do heeft het via haar Franse familierelaties voor elkaar gekregen dat Otto is benoemd tot beheerder en enige bewoner van het eiland. Zijn belangrijkste verantwoordelijkheid is dat bezoekers van het eiland geen rotzooi achterlaten en dat ze niet op het eiland overnachten, dat is verboden.

Het eiland heeft de vorm van een grillige rechthoek. Het wordt ook wel Flat Island genoemd, het eiland is zo goed als vlak. Het hoogste punt, bij de rotsen aan de noordkant, ligt veertig meter boven het zeeoppervlak. In een half uurtje kan Otto vanaf het heuveltje waarop hij woont, dat hij vanwege de vorm en de begroeiing Petite Femme heeft gedoopt, naar de verst gelegen andere kant van het eiland lopen. Deze wandeling maakt Otto dagelijks bij wijze van inspectieronde. In de twee weken dat Otto op het eiland vertoeft heeft hij nog geen bezoekers aangetroffen, behalve dan Blue Eyes, de man die met grote onregelmatigheid Otto van proviand en andere benodigdheden voorziet vanaf Sint Maarten.

Het is nog redelijk vroeg in de ochtend, acht uur. Toch geeft de buitenthermometer al 28 graden Celsius aan. Gelukkig staat er, zoals bijna altijd, een flinke bries die wat verkoeling van zee brengt. Achter het huis staat een windmolen die, samen met de zonnecollectoren op het dak, voor de benodigde electriciteit zorgt.

Het zeilschip is ondertussen dichterbij gekomen. Otto kan nu zien dat het een grote catamaran is, met een kajuit tussen de twee rompdelen. Het schip stevent op Baie Blanche af. Otto zet zijn walkman op, stapt de veranda af en begint met zijn inspectieronde. Hij neemt zich voor op de terugweg even langs Baie Blanche te lopen om poolshoogte te nemen. Na tien minuten lopen over de met geel gras en struiken begroeide vlakte komt Otto bij de ruïne van wat eens het hoofdgebouw moet zijn geweest van de kleine plantage die men op het eiland heeft proberen te exploiteren. Otto gaat tegen de stam van de levensboom zitten die naast de ruïne staat en laat het geheel op zich inwerken.

De natuur heeft bezit genomen van het gebouw. Klimop, uitlopers van struiken en verwilderde scheuten van de bougainvillea strijden om een plek op, in en door de muren en het dak van het gebouw. Otto ziet de paarse en roze bloemen van de bougainvillea en volgt de scheuten terug naar hun oorsprong: een stenen bak die vlak voor het huis staat. Hier hebben mensen gewoond; iemand heeft ooit de bougainvillea in die bak geplant en verzorgd. Blijkbaar was voor het huis vroeger een tuin, afgebakend door een muurtje. Bij de hoeken van het muurtje staan flamboyantbomen in bloei. De fel oranje-rode bloemen schreeuwen uit dat ze even bestaan, dat ze bevrucht willen worden, dat ze de prijs voor de mooist bloeiende boom op aarde hebben gewonnen. Otto staat op en loopt naar één van de flamboyantbomen.

Onder de boom, tussen wild uitgedroogd gras en struiken, ligt het resultaat van de bevruchting van de voorbije jaren: een soort peulen, bruin-zwart van kleur en soms wel een halve meter lang; sommige zijn opengebarsten. De peulen zien er lelijk uit, de boom moet er afschuwelijk uitzien als de bloemen en het blad zijn gevallen en die peulen aan de kale takken hangen. Dat één boom zo mooi en zo lelijk kan zijn, ziet Otto als een bewijs voor zijn gevoel dat alles, dode en levende materie, het heelal, emoties, dat alles bestaat bij de gratie van een soort universeel spanningsveld tussen twee polen, tussen goed en kwaad, mooi en lelijk, dood en leven, licht en donker, vreugde en verdriet. In den beginne was er alleen dit spanningsveld denkt Otto, een miniscuul vonkje heeft de oerknal teweeggebracht en hier ben ik nu, op Tintamarre. Niets is wat het schijnt, alles schijnt in het niets.

Otto gaat op de resten van de tuinmuur zitten en kijkt weer naar de ruïne, gevangen door een net van klimop en bougainvillea's. Hij moet denken aan het lied van Serge Reggiani 'La maison qui n'existe plus', waarin de zanger de moed krijgt om het huis af te breken en weer op te bouwen, steen voor steen, en om de tuin weer op orde te brengen. Een lied dat Otto thuis opzet als het allemaal wat minder gaat in zijn verhouding tot Maria, de kinderen, of wat dan ook.

Otto verdrinkt in heimwee en weemoed. Hij voelt Maria's lippen tegen de zijne, hij proeft dat ze zacht zijn en vochtig, dat het lichaam dat hij tegen zich aandrukt meegeeft, ontspant, in hem kruipt. Ze kruipen in elkaar, door de kleren heen, dwars door de Atlantische Oceaan heen, door de eeuwen heen.


naar volgende hoofdstuk



Last modified:  ÓForceDragon